18025 |
snottebel |
snotterbel:
sjnoterbel (L327p Beegden)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoets:
sjnoets (L327p Beegden),
snuit:
sjnoet (L327p Beegden),
snuits:
sjnoets (L327p Beegden)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnorke (L327p Beegden)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19736 |
soda |
soda:
zōdā (L327p Beegden)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
soep:
soep (L327p Beegden),
sop:
sop (L327p Beegden)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zok (L327p Beegden)
|
Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
34576 |
spaak |
speek:
špęi̯k (L327p Beegden)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šø̜p (L327p Beegden)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
spanner:
špɛnǝr (L327p Beegden)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
17830 |
spannen |
spannen:
sjpanne (L327p Beegden)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|