18843 |
stomverbaasd |
verstomd:
Opm. hê stjeit te kieke wie Piet Sjnøt (= hij staat verstomd).
versjtomtj (L327p Beegden)
|
verstomd [SGV (1914)]
III-1-4
|
33357 |
stookhuis, plaats voor de veevoerkookketel |
voerhuis:
vōrhūs (L327p Beegden)
|
De plaats in de stal, of de ruimte vooraan in de stal, waar de veevoerkookketel staat. Soms heeft men geen aparte ruimte voor dit doel en kookt men het veevoer in de bijkeuken. In andere gevallen, zoals in K 358 staat deze ketel meestal buiten, of, zoals vermeld in L 360, heeft men er een apart gebouwtje voor naast de stal. Dikwijls ook kookt men in het bakhuis, waar ook het brood gebakken wordt (L 426), vandaar de frequente (bakhuis)-opgaven; vergelijk de kaart. Zie voor de fonetische documentatie van enkele van deze (bakhuis)-opgaven het lemma "bakhuis" (3.1.2). Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 35c en 60c: L 1, a-m; S 50; monogr.]
I-6
|
21252 |
stoomboot |
stoomboot:
sjtoumbôôt (L327p Beegden)
|
stoomboot [SGV (1914)]
III-3-1
|
19698 |
stop voor fles of kruik |
stop:
sjtop (L327p Beegden)
|
stop [SGV (1914)]
III-2-1
|
32698 |
stoppelland ploegen |
doorsteken:
[doorsteken] (L327p Beegden),
schellen:
[schellen] (L327p Beegden)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (L327p Beegden)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
26004 |
stormeinde |
stormeind:
štǫrǝmenj (L327p Beegden),
stormeinde:
stormeinde (L327p Beegden)
|
De zijde van de molenkast waar de roeden zitten en die meestal naar de wind gekeerd staat. Zie ook afb. 18. [N O, 44a; A 42A, 96; Sche 20; N O, 45a; A 42A, 94]
II-3
|
26189 |
stormlijn |
lange slaglijn:
lange slaglijn (L327p Beegden)
|
De langste van de twee, drie of vier slaglijnen waarmee de zeilen in geheel opgerolde toestand worden vastgelegd. Het woordtype half koordje (l 374) is opmerkelijk. De invuller kende als benaming voor de ɛhalflijnɛ echter ɛklein koordjeɛ. Zie ook de lemmata ɛkoordjeɛ en ɛhalflijnɛ.' [N O, 5i; N O 5f, A 42A, 71; A 42A, 71 add.]
II-3
|
17901 |
stoten |
stoten:
sjtôôte (L327p Beegden)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20534 |
stoven |
stoven:
sjtouve (L327p Beegden)
|
stoven (ww.) [SGV (1914)]
III-2-3
|