17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L327p Beegden)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
Opm. als men iemand wil uithoren kan hij zeggen: doe zost mich de peerik oet de naas hoale.
oetvroage (L327p Beegden)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
Opm. bijv. sj´lje wie eine bêdelêr.
sjelje (L327p Beegden)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjliep oe:t doon (L327p Beegden)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
krȳjwɛrǝk (L327p Beegden)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrskøtǝlǝ (L327p Beegden)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kuštrōnjtj (L327p Beegden)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
ponder:
met eine pŭnjer woage (L327p Beegden),
Opm. eemes punjere (= uittellen hoe rijk hij is).
pŭnjer (L327p Beegden)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜s (L327p Beegden),
vɛrs (L327p Beegden),
vɛs (L327p Beegden)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šotəlsplak (L327p Beegden)
|
vaatdoek [SGV (1914)]
III-2-1
|