24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (L327p Beegden),
vogel (mv.):
veugel (L327p Beegden)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sęr`dɛl (L327p Beegden)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bēr (L327p Beegden)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
26529 |
vonderbalk, pasbrug |
steenbalk:
steenbalk (L327p Beegden)
|
De horizontale balk, als onderdeel van de houten licht, waar het pasblok van het staakijzer (in watermolens) of de kleine spil (in windmolens) op rust. Zie ook afb. 85. [N O, 23b; A 42A, 26; Vds 105; Jan 143; Coe 127; Grof 150; N D, 21; A 42A, 22]
II-3
|
20174 |
voogd |
momber:
momer (L327p Beegden)
|
voogd [SGV (1914)]
III-2-2
|
17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
duukele (L327p Beegden),
tuimelen:
tømele (L327p Beegden)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21504 |
voorschieten |
voorschieten:
vörsjeete (L327p Beegden)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
sjŏlk (L327p Beegden, ...
L327p Beegden)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || voorschoot [SGV (1914)]
III-1-3
|
33353 |
voorstal, voedergang |
voerij:
vrii̯ (L327p Beegden),
vurī, vuri (L327p Beegden),
vōrī, vōri (L327p Beegden),
voorstal:
vø̄r[stal] (L327p Beegden)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|
23333 |
voorteken |
voorteken:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
vø͂ͅr}teike (L327p Beegden)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|