21336 |
juffrouw |
juffer:
joffer (L327p Beegden)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaakrand:
kaakrandj (L327p Beegden)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L327p Beegden)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
gletsjer:
gletsjer (L327p Beegden),
kletskop:
kletskop (L327p Beegden)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄mǝ (L327p Beegden)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (L327p Beegden)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L327p Beegden)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
20802 |
kaas |
kaas:
iemand met ee bleek uiterlijk: eine kêskøp.
kês (L327p Beegden)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
kebouter (L327p Beegden)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
štoͅu̯f (L327p Beegden)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|