e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knie knie: kne. (Beek), knee (Beek) knie [DC 01 (1931)], [RND] III-1-1
kniebeschermer knie-/knijstuk: knēštø̜k (Beek  [(meervoud: knēštø̜kǝr)]  ) Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.] II-9
knielbankje kniebankje: kneebenkske (Beek) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knielkussen kniekussen: kneekussen (Beek) Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knijpen knijpen: kniepe (Beek) Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] III-1-2
knikkeren meisen: mausje (Beek) Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knipbrood bewerkt brood: bǝwerkt brǫat (Beek) Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43] II-1
knipogen knipogen: knipauge (Beek) Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knoeier sloddervos: sjloddervos (Beek) iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] III-1-4
knoflook knoflook: knoflook (Beek) [DC 13 (1945)] I-7