17677 |
knie |
knie:
kne. (Q019p Beek),
knee (Q019p Beek)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|
27552 |
kniebeschermer |
knie-/knijstuk:
knēštø̜k (Q019p Beek
[(meervoud: knēštø̜kǝr)]
)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kneebenkske (Q019p Beek)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
kneekussen (Q019p Beek)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q019p Beek)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22361 |
knikkeren |
meisen:
mausje (Q019p Beek)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
bewerkt brood:
bǝwerkt brǫat (Q019p Beek)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipauge (Q019p Beek)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sjloddervos (Q019p Beek)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoflook (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|