26082 |
kruien |
kruien:
kryi̯ǝ (Q019p Beek),
schurgen:
šørǝgǝ (Q019p Beek)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
24415 |
kruipend ongedierte |
ongedierte:
eigen spellingsysteem
ongedeerte (Q019p Beek)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23203 |
kruisbeeld |
kruisbeeld:
kruusbeeld (Q019p Beek)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
krousjele (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
28432 |
kruisen |
kruisen:
krȳsǝ (Q019p Beek)
|
De spijlen op verschillende hoogtes kruisvormig in de korf steken. Het aanbrengen van spijlen in de bisschopskorf en zwanehals kan men alleen door middel van kruisspijlen. In andere gevallen brengt men ze aan om de korfdoek bol te spannen. [N 63, 7b]
II-6
|
25989 |
kruisplaten |
kruisbalken:
krȳs˱balǝkǝ (Q019p Beek)
|
De kruiselings op de teerling liggende balken waarop de standerd staat. Zie ook afb. 12. [N O, 42c; Sche 11; A 42A, add.; N O, 42n]
II-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
kry.spərsɛsə (Q019p Beek)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
eigen spellingsysteem
kruussjpin (Q019p Beek)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23411 |
kruisweg |
kruisweg:
kruuswèg (Q019p Beek)
|
Het geheel van 14 kruiswegstaties in de kerk [kruu(t)swèèg, kruuswèg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23413 |
kruiswegstatie |
statie:
staasje (Q019p Beek)
|
Elk van de 14 afbeeldingen van Jezus kruisweg [statieoene, staties?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|