18552 |
lange smalle broekzak |
schede:
sjeij (Q019p Beek)
|
zak, lange smalle ~ buiten op de rechter broekspijp waarin een lang mes e.d. wordt weggestoken [bokseschej] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24844 |
lange, dunne tak |
dunne tak:
dunne tak (Q019p Beek)
|
dunne tak [DC 35 (1963)]
III-4-3
|
28472 |
larven |
larven:
larvǝ (Q019p Beek),
maaien:
mājǝ (Q019p Beek)
|
Toestand van larf van het broed vóór de verzegeling. Normaal is dat de eieren, zowel die waaruit werkbijen als die waaruit darren of moeren geboren worden, na drie dagen uitkomen in de vorm van een larf of made. Na vijf dagen heeft de larf door goed voeren een gewicht bereikt dat het 1500-voudige is van haar geboortegewicht. Vijf dagen duurt deze toestand als larf. Vervolgens wordt de cel verzegeld en treedt verpopping op van de larf. Dertien dagen zit ze in de gesloten cel. In totaal duurt het dus 21 dagen, voor dat werkelijke werkbij er is. Bij de dar duurt deze periode 24 dagen en bij de koningin slechts 15 à 16 dagen. [N 63, 21b; Ge 37, 68]
II-6
|
18999 |
lasteren |
bekallen:
bekalle (Q019p Beek)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q019p Beek)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
klieren:
kliere (Q019p Beek)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pétoffele (Q019p Beek)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leèg (Q019p Beek)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesjleepe (Q019p Beek),
gewiekst:
gewiekst (Q019p Beek),
slim:
sjlum (Q019p Beek)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28498 |
leggende werkbij |
eierleggende werkbij:
ęjǝrlęqǝnde [werkbij] (Q019p Beek)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|