20205 |
man |
man:
man (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q019p Beek)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (Q019p Beek)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manchetteknuipke (Q019p Beek)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (Q019p Beek),
wijze:
wies (Q019p Beek)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hinken:
hinke (Q019p Beek),
lamen:
lame (Q019p Beek),
met ??n been trekken:
mit è bein trèkke (Q019p Beek)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bok (Q019p Beek)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dȳr (Q019p Beek)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34395 |
mannelijk lam |
bokje:
bø̜kskǝ (Q019p Beek)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q019p Beek)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|