34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q019p Beek)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīǝpǝr (Q019p Beek)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjééəm (Q019p Beek)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
schafte (Q019p Beek),
sjafte (Q019p Beek)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
øͅŋərə (Q019p Beek)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
17800 |
schede |
schee:
schei (Q019p Beek)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel zien:
schael zeen (Q019p Beek)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (Q019p Beek)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
chärapperaat (Q019p Beek)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (Q019p Beek),
scheermes:
sjaermets (Q019p Beek)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|