17542 |
slecht groeien |
zich niet schikken:
zich neet sjikke (Q019p Beek)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
schoe (Q019p Beek)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28500 |
slechte koningin |
prul:
prø̜l (Q019p Beek)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (Q019p Beek),
knoterig:
knoterig (Q019p Beek)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (Q019p Beek),
šlęi̯pǝ (Q019p Beek),
villen:
velǝ (Q019p Beek)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
uit het lood staan:
ūt˱ ǝt lwǫat štǭn (Q019p Beek)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sjleutelbos (Q019p Beek)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
sladder:
schladder (Q019p Beek),
slijk:
schliëk (Q019p Beek)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q019p Beek)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25352 |
slijpstaal |
slijpstaal:
šlīpštǭl (Q019p Beek),
staal:
štǭl (Q019p Beek)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|