e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht groeien zich niet schikken: zich neet sjikke (Beek) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht weer, hondenweer schouw (weer): schoe (Beek) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte koningin prul: prø̜l (Beek) Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45] II-6
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: chagrijnig (Beek), knoterig: knoterig (Beek) slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] III-1-4
slepen slepen: sjleipe (Beek), šlęi̯pǝ (Beek), villen: velǝ (Beek) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
slepende muur uit het lood staan: ūt˱ ǝt lwǫat štǭn (Beek) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleutelbos sleutelbos: sjleutelbos (Beek) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
slib, rivierbodem sladder: schladder (Beek), slijk: schliëk (Beek) slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
slijm slijm: sjliem (Beek) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2
slijpstaal slijpstaal: šlīpštǭl (Beek), staal: štǭl (Beek) Een ¬± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1