e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stomp staan afstompen: āfštompǝ (Beek) Stomp afwerken van de onderzijde van de raat of raten door de bijen. Deze afstomping wijst erop, dat het bouwen voor het seizoen geëindigd is. Het is een zeker teken van zwermplannen van het volk. [N 63, 16d; N 63, 16c] II-6
stomverbaasd verpapzakt: verpopzak (Beek) zeer verbaasd [verpaft] [N 85 (1981)] III-1-4
stootring as: as (Beek) Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.] I-13
stootvoeg kopvoeg: kǫp˲[voeg] (Beek), stootvoeg: štwǫat˲[voeg] (Beek) Verticale voeg. Zie ook afb. 41. Het woordtype 'dilitatievoeg' (L 382) duidt een voeg aan die wordt aangebracht om te verhinderen dat bij grote temperatuurwisselingen scheuring in het metselwerk zal optreden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29c; monogr.] II-9
stoppelploeg belkploeg: bęlǝk[ploeg] (Beek) In dit lemma zijn alleen die benamingen voor de eenscharige voet- of radploeg en voor meerscharige kar- of wielploegen opgenomen, die er op wijzen, dat de betreffende ploeg vooral werd gebruikt om een stoppelveld e.d. oppervlakkig om of los te ploegen. Voor ploegbenamingen waarin het aantǝl scharen tot uitdrukking komt, zie men het lemma meerschalige ploegen. Ondiep ploegwerk werd in L 270 verricht met de brabander (voetploeg); in L 332 bediende men zich bij het "doorsteken" van de brabantse (voet)ploeg; stoppels ploegen werd in Q 95 gedaan met de steltploeg; om te "belken" gebruikte men in Q 103 de wentelploeg of de brabantse ploeg; "stropen" deed men in Q 200, 247, 247a met de pant√Æ. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 75; N J, 10 add.; monogr.] I-1
stoppels stoppelen: štǫpǝlǝ (Beek) De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.] I-4
stormeinde stormeind: štǫrǝmęnjtj (Beek) De zijde van de molenkast waar de roeden zitten en die meestal naar de wind gekeerd staat. Zie ook afb. 18. [N O, 44a; A 42A, 96; Sche 20; N O, 45a; A 42A, 94] II-3
stormx storm: sjtorm (Beek) storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)] III-4-4
stoten bruien: bruje (Beek) Stoten: een schokkende of krachtige duw geven (stoken, stuiken). [N 84 (1981)] III-1-2
stoutmoedig kamau hebben: kamou hubbe (Beek), lef: lèf (Beek, ... ) heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] III-1-4