e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tuberculose tering: taering (Beek) Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
tuinkervel kervel: kɛrvəl (Beek) I-7
tuinman, boomkweker griffelaar: JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.  grøfəlɛr (Beek) [RND 08] I-7
tuinwant doornhaas: dörhéjse (Beek) wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)] III-1-3
tuten tuten: tȳtǝ (Beek) Het geluid dat de koningin maakt die haar cel reeds verlaten heeft. Op het doffe kwaken van de ongeboren koninginnen antwoordt de pas uitgelopen koningin met een hoog tutend geluid. Dit is het teken dat zij er is. Zij zal proberen zo spoedig mogelijk de nog in de cellen opgesloten koninginnelarven te doden. Dit wordt echter verhinderd door de werkbijen. Het tuten is voor de imker een zeker teken dat er de volgende dag of op zijn laatst nog een dag later een nazwerm zal afkomen. [N 63, 33a; N 63, 32a; N 63, 33b; Ge 37, 42] II-6
tuter tuter: tȳtǝr (Beek) Koningin die pas de moercel verlaten heeft en tutend antwoordt op het gekwaak van de koninginnelarven die nog in de dichte moercel zitten. [N 63, 33b; N 63, 32a] II-6
tweede luiden voor de mis trumpen: trumpe (Beek, ... ) De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)] III-3-3
ui, ajuin un: mv. unne  un (Beek) [DC 13 (1945)] I-7
uier udder: ødǝr (Beek) De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] I-11
uieren gezwel: gǝžwēl (Beek) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11