18083 |
tuberculose |
tering:
taering (Q019p Beek)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kɛrvəl (Q019p Beek)
|
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
griffelaar:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
grøfəlɛr (Q019p Beek)
|
[RND 08]
I-7
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
dörhéjse (Q019p Beek)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28517 |
tuten |
tuten:
tȳtǝ (Q019p Beek)
|
Het geluid dat de koningin maakt die haar cel reeds verlaten heeft. Op het doffe kwaken van de ongeboren koninginnen antwoordt de pas uitgelopen koningin met een hoog tutend geluid. Dit is het teken dat zij er is. Zij zal proberen zo spoedig mogelijk de nog in de cellen opgesloten koninginnelarven te doden. Dit wordt echter verhinderd door de werkbijen. Het tuten is voor de imker een zeker teken dat er de volgende dag of op zijn laatst nog een dag later een nazwerm zal afkomen. [N 63, 33a; N 63, 32a; N 63, 33b; Ge 37, 42]
II-6
|
28518 |
tuter |
tuter:
tȳtǝr (Q019p Beek)
|
Koningin die pas de moercel verlaten heeft en tutend antwoordt op het gekwaak van de koninginnelarven die nog in de dichte moercel zitten. [N 63, 33b; N 63, 32a]
II-6
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
trumpen:
trumpe (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
mv. unne
un (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q019p Beek)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
gezwel:
gǝžwēl (Q019p Beek)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|