e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q019p plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2562
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gaar gaar: gaar (Beek), gáár (Beek) gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] III-2-3
gaatje voor de schoenveter rijggat: riegaater (Beek) gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] III-1-3
galerij galderij: gɛldǝrij (Beek) Het kleine platform of bordes boven aan de molentrap. De galerij is niet bij alle standerdmolens aanwezig. Zie ook afb. 22 en 66. [N O, 48l; Sche 18] II-3
galgpalen galgelatten: galgǝlatǝ (Beek) Op het asblok van de oude houten karploeg stonden twee vertikale latten of staven die van een rij gaten voorzien waren. De ploegboomdrager werd langs deze latten op de gewenste hoogte geschoven en op elk van beide met een pin vastgezet. De termen pinnenlat en verstellat lijken betrekking te hebben op één van de beide palen. Sommige andere benoemen wel het mede door deze latten gevormd raamwerk in zijn geheel. [N 11, 31.II.g; N 11A, 97g.] I-1
galmgaten galmgaten: galmgaten (Beek) De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] III-3-3
gans gans: gau̯s (Beek) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12
garde wits: wits (Beek) een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)] III-2-2
garve, gebonden schoof garve: gɛrǝf (Beek) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
gat in een kledingstuk lok: Die vrou heēt ei laok ins heur haos (Beek), loak (Beek) Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)] || gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)] III-1-3
gat, opening lok: eigen spellingsysteem  ö laok (Beek) gat (znw enk) [N 26 (1964)] III-4-4