28685 |
honingvat |
honington:
hōneŋton (Q019p Beek),
honingvat:
hōneŋvāt (Q019p Beek)
|
Ton, kuip of vat voor het bevatten of kortstondig bewaren van de gezeefde honing. Wanneer de honing gezeefd is, mag hij niet meteen in potjes of bussen gedaan worden, omdat er nog zeer kleine onzuiverheden in zitten. Laat men de honing een paar dagen rijpen, dan komen deze ongerechtigheden bovendrijven en kan men ze als schuim verwijderen. De woordtypen rijper en honingrijper duiden op dit laten rijpen. Het woordtype honingtank duidt op een grootschalige, moderne verwerking van de gezeefde honing. [N 63, 128a; Ge 37, 178; monogr.]
II-6
|
28548 |
honingweide |
drachtgebied:
drax˲gǝbēt (Q019p Beek),
drachtveld:
drax˲velt (Q019p Beek),
koolhof:
koalǝf (Q019p Beek)
|
Plaats waar veel honinggevende planten staan. [N 63, 49; Ge 37, 80; monogr.]
II-6
|
28683 |
honingzeef |
honingzeef:
hōneŋzēf (Q019p Beek)
|
Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.]
II-6
|
28668 |
honingzemerij |
honingzemerij:
hōneŋzēmǝri (Q019p Beek)
|
Honingverwerkingsbedrijf. Bedrijf waar de ruwe honing door persen, zeven en zuiveren tot eetbare honing wordt gemaakt. Veelal is er sprake van een coōperatief verband van bijenhouders. [N 63, 117; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (Q019p Beek)
|
hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofaltaar (Q019p Beek)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
[eg]˱bɛlǝk (Q019p Beek)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
plaggetje:
plekske (Q019p Beek)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepèèsjdə kop (Q019p Beek),
gəpèèsjdə kop (Q019p Beek)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (Q019p Beek)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|