17995 |
ijlen |
dollen:
dulle (Q019p Beek)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q019p Beek)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmötsch (Q019p Beek)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q019p Beek)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q019p Beek),
vlijtig:
vlijtig (Q019p Beek)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (Q019p Beek)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q019p Beek),
(mv)
gafǝlǝ (Q019p Beek)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25370 |
ijzeren hamer waarmee men het slachtvee verdooft |
voorhamer:
vø̄rhāmǝr (Q019p Beek)
|
Uit de toelichting van de informant van P 108 zou kunnen blijken dat deze hamer vooral gebruikt wordt bij het doden van het rund, met name de stier. Vergelijk ook het woordtype "rundshamel". [N 28, 5a; N 28, 5b; N 28, 10c; monogr.]
II-1
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
iezerkes (Q019p Beek)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17846 |
in beweging komen |
op gang komen:
op gank komme (Q019p Beek)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|