e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huiszwaluw steenzwarbel: stijzjwarbel (Beek) huiszwaluw III-4-1
hulp, bijstand hulp: hulp (Beek) de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] III-1-4
huppelen huppelen: huppele (Beek) Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)] III-1-2
iemand graag mogen goed kunnen lijden: eemes good kènne lieje (Beek) iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)] III-3-1
iemand hinderen verhinderen: verhindere (Beek) iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand iets op het hart drukken de wacht aanzeggen: de wach aanzegge (Beek) iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand iets verwijten verwijten: verwiete (Beek) iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand kwaad maken sarren: sarre (Beek) iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand weerstaan voet bij stuk houden: voot bie sjtuk hawte (Beek) het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)] III-1-4
iemand zijn gang laten gaan laten gewhren (du.): laote gewaere (Beek) toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)] III-1-4