24173 |
huiszwaluw |
steenzwarbel:
stijzjwarbel (Q019p Beek)
|
huiszwaluw
III-4-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (Q019p Beek)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (Q019p Beek)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed kunnen lijden:
eemes good kènne lieje (Q019p Beek)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
verhinderen:
verhindere (Q019p Beek)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aanzegge (Q019p Beek)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwiete (Q019p Beek)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
sarren:
sarre (Q019p Beek)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
voet bij stuk houden:
voot bie sjtuk hawte (Q019p Beek)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten gewhren (du.):
laote gewaere (Q019p Beek)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|