18812 |
informeren (onoverg.) |
uithuggelen:
oet huggele (Q019p Beek)
|
inlichtingen inwinnen over iets [zich naar iets erkondigen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28476 |
ingelegd |
belegd:
bǝlax (Q019p Beek)
|
Gezegd van een moerdop of van een cel, wanneer er door de koningin een eitje in is gelegd. [N 63, 22a; N 63, 21a; N 63, 18; Ge 37, 69]
II-6
|
18849 |
ingetogen |
bedaard:
bedaard (Q019p Beek),
stil:
sjtil (Q019p Beek)
|
zich onthoudend van buitensporigheden of uitspattingen, niet opzichtig [stil, bedaard, stemmig, ingetogen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28635 |
ingewinterd volk |
opzetter:
opzętǝr (Q019p Beek),
winterbijen:
węjntjǝrbi-jǝ (Q019p Beek),
wintervolk:
węjntjǝrvǫlk (Q019p Beek)
|
Volk dat men op stal zet voor de winterperiode vanaf november tot begin maart. [N 63, 107b; N 63, 107a; monogr.]
II-6
|
33181 |
ingooien (in een kuiltje) |
ingooien:
e.ngű̄i̯ǝ (L359p Beek)
|
[N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 14 en 15]
I-5
|
19271 |
ingrijpen |
ingrijpen:
ingriepe (Q019p Beek)
|
met gezag en kracht tussenbeide komen [roffen, ingrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34012 |
inhalen |
voorbijsteken:
vǝrbī.stē̜.kǝ (L359p Beek)
|
Gaan twee karren achter elkaar en gaat de laatste vlugger vooruit dan de eerste, dan zal ze haar voorganger inhalen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
24960 |
inham |
inham:
inham (Q019p Beek)
|
inham, in het land inspringend gedeelte van een zee, meer of riveri [inpamp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21414 |
inktpot |
inktpot:
enkpot (Q019p Beek)
|
inktpot [DC 14 (1946)]
III-3-1
|
26785 |
inkuilen |
in een kuil doen:
ęnǝ kűl dō.n (L359p Beek)
|
De aardappelen worden met de slagkar van het veld naar de boerderij vervoerd en daar op een droge plaats voorlopig opgeslagen om uit te wasemen. Vroeger gebeurde dit in de kelder onder de bakoven (zie aflevering I.6 over de bedrijfsgebouwen van de boerderij). Tegen de winter worden de aardappelen ingekuild, dat wil zeggen in een aardappelkuil of -groeve gestort. De algemene benamingen voor deze handeling staan in dit lemma bijeen. Zie verder het lemma Aardappelkuil, -Groef. [N 12, 28; JG 1a, 1b; S 16; monogr.; add. uit N 12, 29; L 1, a-m; S 19]
I-5
|