23379 |
kerkramen |
kerkvensters:
kirkvinsters (Q019p Beek)
|
De kerkramen meervoud. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23367 |
kerkstoel |
kerkstoel:
kirksjteul (Q019p Beek)
|
Kerkstoelen, de stoelen (met of zonder opklapbare zitting) waarop men zowel kan knielen als zitten [kerksteul, -stoele?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23235 |
kerktoren |
klokkentoren:
klokketoare (Q019p Beek)
|
De toren van de kerk, waarin zich de klokken bevinden [kèrktaore, -taon, -toer, klokketoren?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kirməs (Q019p Beek)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
ketting[eg] (Q019p Beek),
kęteŋ[eg] (L359p Beek, ...
Q019p Beek)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
18894 |
keus |
keus:
keus (Q019p Beek)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (Q019p Beek)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
sjtechele (Q019p Beek)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|