27552 |
kniebeschermer |
knie-/knijstuk:
knēštø̜k (Q019p Beek
[(meervoud: knēštø̜kǝr)]
)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kneebenkske (Q019p Beek)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussen:
kneekussen (Q019p Beek)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q019p Beek)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22361 |
knikkeren |
meisen:
mausje (Q019p Beek)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
bewerkt brood:
bǝwerkt brǫat (Q019p Beek)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipauge (Q019p Beek)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sjloddervos (Q019p Beek)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoflook (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L359p Beek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|