29979 |
optoppen, oplangen |
dennen opklampen:
dęnǝ ǫpklampǝ (Q019p Beek),
oplengen:
ǫplɛŋǝ (Q019p Beek),
optoppen:
ǫptǫpǝ (Q019p Beek)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
staander:
štø̜ndǝr (Q019p Beek),
stellingden:
štęleŋdęn (Q019p Beek)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
ā.ndō.n (L359p Beek)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
29997 |
opvulzand |
fommelzand:
fumǝlzantj (Q019p Beek
[(werd gebruikt om iets op te vullen)]
)
|
Zand dat wordt gebruikt voor aanvulling, maar niet voor het metselwerk zelf. Zie voor het woordtype 'letchi' a. Stevens, 'T√∫ngërsë Dïksjënêer', pag. 328, s.v. 'lètsji'. [N 30, 36b; monogr.]
II-9
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
ǫp˲zextǝr (Q019p Beek)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
22737 |
orgel |
orgel:
örgel (Q019p Beek)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpiepe (Q019p Beek)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
øs (Q019p Beek),
ø̜s (Q019p Beek),
ǫs (L359p Beek, ...
Q019p Beek)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34659 |
ossenoog |
kijkgaatje:
kii̯k˲gē̜tšǝ (L359p Beek)
|
Piepklein, meestal rond raampje (met ongeveer 1 cm doorsnede) in de achterwand van het rijtuig [N 101, 22]
I-13
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
zien mooder is auwt
auwt (Q019p Beek)
|
oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|