18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
schlaopmutsch (Q019p Beek)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabbertje:
schlebberke (Q019p Beek)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L359p Beek)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
mep:
mep (Q019p Beek)
|
Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17553 |
slank |
smal:
sjmaal (Q019p Beek)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q019p Beek)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
sjlappe hood (Q019p Beek)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17542 |
slecht groeien |
zich niet schikken:
zich neet sjikke (Q019p Beek)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
schoe (Q019p Beek)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|