e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snor snor: sjnor (Beek) snor (knevel) [DC 01 (1931)] III-1-1
snotteren snotteren: sjnotere (Beek) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2
snuifje snuifje: snuufke (Beek, ... ) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
snuit snuit: snű̄.t (Beek) Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-9
sober zuinig: zuinig (Beek) afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)] III-1-4
soepvlees mager soepenvlees: mááger sòppevleisj (Beek), soepenvlees: soppevleisj (Beek) soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)] III-2-3
sok sok: sūk (Beek), zök (Beek) Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)] III-1-3
sokophouder kuitenband: kuteband (Beek) sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)] III-1-3
soldaat soldaat: suldo.t (Beek) soldaat [RND] III-3-1
soldaten soldaten: suldo.tə (Beek) soldaten [RND] III-3-1