e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stempel naamstempel: nāmštɛmpǝl (Beek) Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.] II-1
stempelen stempelen: Slechts twee keer is een tegenstelling ontstaan tussen Nederlands-Limburg en de Voerstreek enerzijds, en Oud-Belgisch-Limburg anderzijds:  stempelen (Beek) stempelen III-3-1
stengel, steel steel: stīǝ.l (Beek) Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
sterke mortel vette spijs: vɛtǝ špīs (Beek) Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b] II-9
stertselen stertselen: štertsǝlǝ (Beek) Wanneer een zwerm een nieuwe woning betrekt of wanneer een jonge moer op bruidsvlucht is, kunnen bijen voor het vlieggat staan met de kop naar de woning gericht, de achterpoten gestrekt en het abdomen omhoog. Dit is het stertselen. Tussen de beide laatste veruiteengebogen segmenten van het achterlijf komt een wit plekje tevoorschijn: de geurklier of de klier van Nasanov. Door het stertselen stuurt de bij wellicht de geuren in een bepaalde richting. Hierdoor functioneert de stertselende bij als een soort baken voor andere bijen (De Roever, pag. 93). [N 63, 35] II-6
steunklos klos: klǫs (Beek), steun: štø̄n (Beek) Houten klos die op de staander wordt gespijkerd. Op de klos rust de optopper, waarmee de steiger wordt verlengd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5c; monogr.] II-9
stiefdochter stiefdochter: štēfdoͅxtər (Beek) stiefdochter [DC 05 (1937)] III-2-2
stiefkinderen stiefkinder: štēfkenjər (Beek) stiefkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
stiefmoeder stiefmoeder: štēfmōdər (Beek) stiefmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2
stiefouders stiefouders: štēfou̯ərs (Beek) stiefouders [DC 05 (1937)] III-2-2