25596 |
stempel |
naamstempel:
nāmštɛmpǝl (Q019p Beek)
|
Stempel of ander gereedschap waarmee de bakker een merk in het deegbrood drukt voordat het de oven of de rijskast ingaat. Het stempel kan de firmanaam, de broodsoort of het gewicht aangeven. Volgens de informant van L 270 bevatten de stempels op het roggebrood de initialen van de bakker in een cirkel of een ovale vorm. En volgens de informant van L 312 werden vroeger stempels met een ster gebruikt die duidden op brood van gemengde bloem en stempels zonder ster die ongemengd brood aangaven. Zie ook afb. 20. [N 29, 41; N 29, 42; monogr.]
II-1
|
21487 |
stempelen |
stempelen:
Slechts twee keer is een tegenstelling ontstaan tussen Nederlands-Limburg en de Voerstreek enerzijds, en Oud-Belgisch-Limburg anderzijds:
stempelen (Q019p Beek)
|
stempelen
III-3-1
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stīǝ.l (L359p Beek)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30005 |
sterke mortel |
vette spijs:
vɛtǝ špīs (Q019p Beek)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
28521 |
stertselen |
stertselen:
štertsǝlǝ (Q019p Beek)
|
Wanneer een zwerm een nieuwe woning betrekt of wanneer een jonge moer op bruidsvlucht is, kunnen bijen voor het vlieggat staan met de kop naar de woning gericht, de achterpoten gestrekt en het abdomen omhoog. Dit is het stertselen. Tussen de beide laatste veruiteengebogen segmenten van het achterlijf komt een wit plekje tevoorschijn: de geurklier of de klier van Nasanov. Door het stertselen stuurt de bij wellicht de geuren in een bepaalde richting. Hierdoor functioneert de stertselende bij als een soort baken voor andere bijen (De Roever, pag. 93). [N 63, 35]
II-6
|
29981 |
steunklos |
klos:
klǫs (Q019p Beek),
steun:
štø̄n (Q019p Beek)
|
Houten klos die op de staander wordt gespijkerd. Op de klos rust de optopper, waarmee de steiger wordt verlengd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5c; monogr.]
II-9
|
20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
štēfdoͅxtər (Q019p Beek)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
štēfkenjər (Q019p Beek)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
štēfmōdər (Q019p Beek)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
štēfou̯ərs (Q019p Beek)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|