20339 |
stiefvader |
stiefvader:
štēf˃vādər (Q019p Beek)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
štēf˃zōn (Q019p Beek)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19308 |
stiekem |
stiekem:
sjtiekem (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
boosaardige streken in het geheim bedrijvend [heimelijk, geniepig, gniep, stiekem] [N 85 (1981)] || niet laten blijken dat iets bekend is of plaats vindt, in het geheim dingen doend [stiekem, heimelijk, tersmuiks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20579 |
stiekem eten |
moffelen:
móffele (Q019p Beek)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (Q019p Beek),
stier:
štēr (Q019p Beek),
štīr (Q019p Beek)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
stijfkoppig:
sjtiefköppig (Q019p Beek)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
stijfkoppig:
sjtiefköppig (Q019p Beek)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibī.gǝls (L359p Beek),
stybī.gǝls (L359p Beek)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30015 |
stijve mortel |
paardskeutelen:
pē̜škø̄tǝlǝ (Q019p Beek),
stijve spijs:
štīvǝ špīs (Q019p Beek)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (Q019p Beek)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|