e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vestzakje kamizoolstasje (<fr.): kammezaolstesjke (Beek) vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3
veter rijstaartel: rištartǝl (Beek) Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi] II-10
vetvliegen vetvliegen: vɛt˲vlēgǝ (Beek), volvliegen: volvlēgǝ (Beek) Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c] II-6
veulen veulen: vø̄lǝ (Beek, ... ), vīǝ.lǝ (Beek) Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9
vieren vieren: chəvi.ərt (Beek, ... ) gevierd [RND] III-3-2
vierkante voegspijker recht voegijzer: rɛx ˲vōx˱īzǝr (Beek), vierkantig voegijzer: vērkɛnjtex ˲ vōx˱īzǝr (Beek) Voegspijker waarvan het blad een vierkante doorsnede heeft. In Q 100 en Q 101 werd de vierkante voegspijker gebruikt om natuursteen te voegen, in L 382 om terugliggend voegwerk te maken. In Q 121 noemde men voegwerk dat met behulp van dit werktuig was gemaakt: 'viereckewerk' ('vēr`'kwęrǝk'). In Q 99* was dit type voegspijker zeldzaam en het had daarom ook geen specifieke naam. In Q 202 was de vierkante voegspijker onbekend, wel kende men daar een 'driehoekig ijzer' ('drējhukex˱ īzǝr'). [N 32, 33c; monogr.] II-9
vieruursboterham koffiedrinken, het -: kof.eì drènke (Beek) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: koffie om 16 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
vijver vijver: viever (Beek), wijert: wiert (Beek) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] III-4-4
vinger vinger: vinger (Beek), viŋər (Beek) vinger [DC 01 (1931)], [RND] III-1-1
vink boekvink: bookvenk (Beek), vink: veͅŋk (Beek) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink III-4-1