18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dumpel (Q019p Beek)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (Q019p Beek)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
18035 |
diarree |
dunne, de -:
aan de dunne (Q019p Beek),
gauwe, de -:
aan de gauwe (Q019p Beek)
|
Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28552 |
dichtmaken van de woning |
toekitten:
toekitten (Q019p Beek)
|
Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142]
II-6
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblat (Q019p Beek)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L359p Beek)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīk (L359p Beek)
|
Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8
|
20532 |
dik worden |
gedijen:
gedieje (Q019p Beek),
pappetig dik worden:
pappetich dik waere (Q019p Beek)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18688 |
dikke want |
pijhaas:
piejhéjse (Q019p Beek)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|