20565 |
dropwater |
kristekoek:
kristekook (Q019p Beek),
kristekoekwater:
kristekookwááter (Q019p Beek)
|
Hoe noemt U: Water waarin drop is opgelost (sepnat, kalissewater, kalissesap, poeliepek, kloters) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
het zemelt:
⁄t zemelt (Q019p Beek),
nat (weer):
naat (Q019p Beek),
zemelachtig:
zemelechtig (Q019p Beek)
|
nat [DC 02 (1932)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17896 |
drukken |
duwen:
duuje (Q019p Beek)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19230 |
drukte maken |
omstand maken:
omsjtenj make (Q019p Beek)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
drukte:
drukte (Q019p Beek)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28660 |
druphoning |
druphoning:
drø̜phōneŋ (Q019p Beek),
leekhoning:
lę̄khōneŋ (Q019p Beek)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bekǝl (Q019p Beek)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
mv.
doeve (Q019p Beek),
pl. doeve
dūf (Q019p Beek)
|
duif
III-4-1
|
17666 |
duim |
tordel:
tø̄ldǝr (Q019p Beek)
|
Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9
|
18689 |
duimeling |
sluif:
sjluif (Q019p Beek)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|