20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrouw (Q019p Beek)
|
de vrouw met wie men getrouwd is [wijf, vrouw] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18101 |
eczeem |
zeek:
zeek (Q019p Beek)
|
Eczeem: jeukende huiduitslag met blaren, roodheid, vochtafscheiding, korsten en schilfers (zilt, haarworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekkatsje:
eikketske (Q019p Beek)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
28512 |
een baard maken |
baard maken:
bārt mākǝ (Q019p Beek)
|
Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a]
II-6
|
21811 |
een bevel opvolgen |
luisteren:
loestere (Q019p Beek)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20505 |
een borrel drinken |
een drupje drinken:
⁄n drupke drenke (Q019p Beek),
proeven:
preuve (Q019p Beek),
zich een pitsen:
zich eine pitsje (Q019p Beek)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən bōtram šmērə (Q019p Beek)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ęi̯ (L359p Beek, ...
Q019p Beek),
eitje:
ęi̯kǝ (Q019p Beek)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
25600 |
een gleuf aanbrengen in het deegbrood |
knippen:
knepǝ (Q019p Beek)
|
Met de schaar of het mes een gleuf aanbrengen in het deegbrood. Volgens de informant van L 330 wordt dit "knippen" gedaan om het rijzen te bevorderen bij slechte deeg. [N 29, 44a]
II-1
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hüre (Q019p Beek)
|
een huis huren [DC 35 (1963)]
III-2-1
|