20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (Q019p Beek),
koek:
kook (Q019p Beek)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eik:
e͂ͅik (Q019p Beek),
eikenboom:
ɛi̯kəboͅu̯m (Q019p Beek),
-
eikeboum (Q019p Beek)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kələ (Q019p Beek),
-
eikels (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rōw (Q019p Beek),
wiek:
wik (Q019p Beek)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
32734 |
eindvoor in het midden |
kuil:
kūl (Q019p Beek)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32743 |
eindvoor van een wendakker |
bovenvoor:
bovenvoor (Q019p Beek),
eindvoor:
eindvoor (Q019p Beek),
ondervoor:
ondervoor (Q019p Beek)
|
Na het ploegen van een wendakker, of deze nu haaks op de lange voren of hoeks op de geervoren van het grote middendeel gelegen is, blijft er een open voor over. Als de wendakker binnenwaarts is omgeploegd, ligt deze eindvoor aan de buitenkant en valt zij veelal samen met de dwarsgrens van de akker. Is de wendakker echter buitenwaarts omgeploegd, dan ligt deze voor zover van de kant af, dat de (lange of geer-)voren van het grote middenstuk er als het ware in uitmonden. [N 11A, 128a + b; div.]
I-1
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
ęjkǝs (Q019p Beek)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|
24142 |
ekster |
ester:
èster (Q019p Beek)
|
Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
esteroog:
aester aug (Q019p Beek)
|
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ɛlǝstek (L359p Beek)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|