18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q019p Beek)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
filet:
fielie (Q019p Beek)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30800 |
flank |
zijde:
zī (L359p Beek)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (Q019p Beek),
lam neervallen:
laam (Q019p Beek),
onmachtig worden:
onmechtig waere (Q019p Beek),
van zijn stokje gaan:
van z`n sjtekske gaon (Q019p Beek)
|
Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
pannenkoekje:
pànnekeukske (Q019p Beek)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
pipsch (Q019p Beek)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fǫkmē̜.r (L359p Beek),
veulensmeer:
vīǝ.lǝsmē̜.r (L359p Beek)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
kweekzoog:
kwēksūi̯ǝ.x (L359p Beek)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
33528 |
framboos |
framboos:
frambouse (Q019p Beek)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
25240 |
fris weer |
koud:
koud (Q019p Beek),
kouwelijk:
kèjjelik (Q019p Beek)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|