17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (L359p Beek),
gebit:
good gebit (Q019p Beek)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝblø̜š˱dǝ kalǝk (Q019p Beek),
geleste kalk:
gǝlęš˱dǝ kalǝk (Q019p Beek),
leskalk:
lɛškalǝk (Q019p Beek),
poederkalk:
pujǝrkalǝk (Q019p Beek)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
20183 |
geboorte |
aanzet:
ānzat (Q019p Beek),
geboorte:
gǝbǭrtǝ (Q019p Beek)
|
De plaats waar de boog aan weerszijden tegen de rest van het metselwerk rust. De stenen in de muur moeten hier, om aansluiting te geven, behakt worden. In Q 121 spreekt men dan van 'geschoren stenen' ('jǝšōrǝ štęŋ'). Volgens de invuller uit Q 97 telt een poortboog altijd een oneven aantal stenen. [N 32, 19a; monogr.]
II-9
|
20182 |
geboren worden |
geboren werden:
geboare waere (Q019p Beek)
|
Geboren worden (jong zijn). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18335 |
gebreide kous |
gestrikte sok:
gestrikte sök (Q019p Beek)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
sjtamèle (Q019p Beek),
stotteren:
sjtottere (Q019p Beek)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedènke (Q019p Beek)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gael verf (Q019p Beek)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust in zijn prij hebben:
hae haet gein rus in z⁄n prie (Q019p Beek)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
geer:
gīǝr (L359p Beek),
kortvoor:
kǫrt˲vǭr (L359p Beek),
tip:
tep (L359p Beek)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|