e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfstã.l (Beek) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoektand hoektand: hooktand (Beek) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoektroffel hoektroffel: hōk[troffel] (Beek) Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9
hoepelrok hoepelrok: hoepelrok (Beek) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoeveelheid hooi die men opsteekt wis: wø̜š (Beek) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3
hoge herenschoen mansluischoen: mansluusjoon (Beek) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] III-1-3
hoge hoed hoge zijden: hoige zieje (Beek) hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] III-1-3
hoge hoed bij begrafenis hoge zijden: hoige zieje (Beek) hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] III-2-2
hoge waterdichte schoen sneeuwschoen: sjnié sjoon (Beek) schoenen, hoge waterdichte ~ met waterkap [snöwschoen, tongschoen] [N 24 (1964)] III-1-3
holronde voegspijker bol voegijzer: bǫl vōx˱īzǝr (Beek), rond voegijzer: rōntj ˲vōx˱īzǝr (Beek) Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.] II-9