24878 |
kaal knopkruid |
knopkruid:
-
knopkruid (L300p Beesel)
|
kaal knopkruid [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L300p Beesel)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L300p Beesel)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
24676 |
kaardenbol |
distel:
distel (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
kaardenbol:
WLD
kaardebol (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
[N 92 (1982)]kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)] || Weverskaarde (dipsacus fullonum 120 tot 150 cm groot. De plant heeft een krans van lange, rechtopstaande schutbladeren. De schutblaadjes steken uit boven het purperen blad en eindigen in buigzame of stijve stekels. Vroeger in Limburg gekweekt en daar we [N 92 (1982)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kēͅrs (L300p Beesel)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
doofhoedje:
doufheudje (L300p Beesel)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L300p Beesel)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22531 |
kaart die niet meetelt in het spel |
blinde, een ~:
blinj (L300p Beesel)
|
Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
printjtje (L300p Beesel)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L300p Beesel)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|