30025 |
kalk blussen |
(kalk) lessen:
lęsǝ (L300p Beesel)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
22157 |
kalk gemengd met verbrijzelde stenen |
grit:
grit (L300p Beesel)
|
kalk gemengd met verbrijzelde stenen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34554 |
kalkoen |
schroet:
šrūt (L300p Beesel)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kalm (L300p Beesel),
stil:
sjtil (L300p Beesel)
|
kalm [SGV (1914)] || niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L300p Beesel)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kam (L300p Beesel),
kamp (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
wie ich ut wol keime ging de kamp kepot (L300p Beesel),
wie ig ⁄t woo keime brook mich de kamp (L300p Beesel),
wie ig ⁄t woo keime gong miene kamp kepot (L300p Beesel)
|
kam [SGV (1914)] || Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|
22587 |
kamerschieten (zn.) |
kamerschot (zn.):
wanneer bij een rustaltaar de zegen wordt gegeven
kamersjeut (L300p Beesel)
|
Het gebruik om tijdens het rekken van de processie donderbussen af te schieten [kamere aafsjisse]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
24509 |
kamille (alg.) |
kamille:
-
kamille (L300p Beesel)
|
echte kamille [DC 50 (1975)]
III-4-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kammen (L300p Beesel),
keime (L300p Beesel),
wie ich ut wol keime ging de kamp kepot (L300p Beesel),
wie ig ⁄t woo keime brook mich de kamp (L300p Beesel),
wie ig ⁄t woo keime gong miene kamp kepot (L300p Beesel)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen (ww.) [SGV (1914)] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
II-3, III-1-3
|
22336 |
kampen |
kavelen:
kāvələ (L300p Beesel)
|
Uitmaken wie de winnaar is bij gelijke stand [kamp, kavalen, kanteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|