24704 |
kamperfoelie |
wilde geiteklee:
WLD
wille geiteklieë (L300p Beesel)
|
Wilde kamperfoelie (lonicera periclymenum 150 tot 300 cm grote klimplant met houtige stengels; de bladeren zijn tegenoverstaand en meestal gaafrandig; de bloemen staan in (schijn)kransen of hoofdjes met een lange kroonbuis, geelachtig wit of purperrood [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25296 |
kan, maat van één liter |
kan:
(vloeistof).
kan (L300p Beesel)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 1 liter [mengel, kan, kop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)] || kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4, III-3-2
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kapper:
(vloeistof).
kapper (L300p Beesel)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,2 liter [kapper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
WBD / WLD
kapecienər (L300p Beesel)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)]
I-7
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L300p Beesel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
24654 |
kardinaalsmuts |
kardinaalsmuts:
WLD
kardinaalsmûts (L300p Beesel)
|
Kardinaalsmuts (euonymus europaeus). Tot 5 à 6 m hoge struik; de takken zijn merendeels wat kantig; de bladeren zijn tegenoverstaand, eivormig, en fijngezaagd; de bloemen zijn 4-tallig, kort gesteeld en groenachtig geel van kleur. De vruchten hebben stomp [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlk (L300p Beesel),
botǝrmɛlk (L300p Beesel),
butǝrmęlǝq (L300p Beesel)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
draaien:
drɛi̯ǝ (L300p Beesel),
stoten:
štoatǝ (L300p Beesel),
štuǝtǝ (L300p Beesel)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|