17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klein nēͅske (L300p Beesel),
klein neͅske (L300p Beesel)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
24463 |
kleine schadelijke zoogdieren |
klein wild:
klein wild (L300p Beesel)
|
schadelijke en hinderlijke grotere dieren als muizen, mollen, enz. [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeldj (L300p Beesel)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
schrakkel:
WLD
sjrakkel (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (L300p Beesel)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
21353 |
kletsen |
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwələ (L300p Beesel),
zwegelen:
WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken.
sjwéégələ (L300p Beesel),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetsə (L300p Beesel)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
snatere (L300p Beesel)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L300p Beesel)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L300p Beesel)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klapkapei:
[of ook "klappapei"?, rk]
klapkapei (L300p Beesel),
kletsmadam:
kletsmədam (L300p Beesel),
zwetskamizool:
sjwetskomməzoal (L300p Beesel)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|