e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mager worden mager worden: magər wéérə (Beesel) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
maken maken: mákə (Beesel) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
mals, gezegd van boter week: weik (Beesel), zacht: zacht (Beesel) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: man (Beesel, ... ) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man die de behaalde tijden afleest klokkenlichter: klokkə lichtər (Beesel, ... ) de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] || het aflezen van de vastgestelde tijden? [N 93 (1983)] III-3-2
man die de uitslag bepaalt uitteller: oettèllər (Beesel) de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)] III-3-2
mand mand: manj (Beesel) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mankeren mankeren: mankeere (Beesel), schelen: schêle (Beesel) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk geslachtsorgaan ding: dink (Beesel) mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)] III-1-1
mannelijk kalf stierkalf: stīr[kalf] (Beesel) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11