17555 |
mager worden |
mager worden:
magər wéérə (L300p Beesel)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19110 |
maken |
maken:
mákə (L300p Beesel)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
weik (L300p Beesel),
zacht:
zacht (L300p Beesel)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
man (L300p Beesel, ...
L300p Beesel,
L300p Beesel)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
klokkenlichter:
klokkə lichtər (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] || het aflezen van de vastgestelde tijden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitteller:
oettèllər (L300p Beesel)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L300p Beesel)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L300p Beesel),
schelen:
schêle (L300p Beesel)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
ding:
dink (L300p Beesel)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stīr[kalf] (L300p Beesel)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|