19957 |
poort |
poort:
pǫrt (L300p Beesel)
|
Opgenomen zijn de benamingen die de poort in het algemeen. Zie ook de lemmata "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en "schuurpoort" (3.1.2). Zie de afbeeldingen 22, (a) ronde poort; 23, (b) rechthoekige poort; en 24, (c) details van de poort. In de toegevoegde klankkaart zijn de lengte van klinker en de gevallen van pseudo-klankverschuiving van de slot-t aangegeven. Zie afbeelding 18. [N 7, 48a; JG 1a, 1b; A 10, 7a en 7b; L A2, 286; L 5, 56; L 12, 5; R (s]
I-6
|
24226 |
pop, vrouwelijke zangvogel |
pop:
pöp (L300p Beesel)
|
vrouwelijke zangvogel (pop) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24490 |
populier (alg.) |
canada:
-
canada (L300p Beesel),
canadassenboom:
Canedaalschen boum (L300p Beesel),
populier:
-
populier (L300p Beesel),
WBD / WLD
pôpelier (L300p Beesel)
|
De populier in het algemeen (populier, peppel, peppelboom). [N 82 (1981)] || populier [SGV (1914)] || populier (Populus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
21482 |
portefeuille |
portefeuille (fr.):
portəfuilje (L300p Beesel)
|
de kleine, platte, meestal leren, dubbele tas met vakjes, waarin mannen hun bankbiljetten, identiteitsbewijs enz. bij zich dragen [kamtas, portefoelie] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21203 |
postbode |
brievendrager:
bre.vəndrɛ.gər (L300p Beesel)
|
postbode [RND]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
postelein:
pòstelein (L300p Beesel)
|
[DC 69 (1994)]
I-7
|
18833 |
potsachtig |
kila:
kilaā (L300p Beesel),
mesjogge (barg.):
bəsjokkə (L300p Beesel)
|
lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21525 |
potten? |
potten:
pottə (L300p Beesel)
|
op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (L300p Beesel)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
23239 |
predikant |
predikant (<lat.):
predikant (L300p Beesel),
preker:
praeker (L300p Beesel)
|
De predikant, prediker, degene die de preek houdt. [N 96B (1989)]
III-3-3
|