21440 |
schimpen |
schelden:
sjellə (L300p Beesel)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
scheep (L300p Beesel),
sjeep (L300p Beesel),
šê.p (L300p Beesel)
|
schip [RND], [SGV (1914)] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L300p Beesel)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjitteren (L300p Beesel),
sjittərt (L300p Beesel)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26502 |
schoen |
schoentje:
schoentje (L300p Beesel),
šø̄nkǝ (L300p Beesel)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
schoe (L300p Beesel)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
schoenijzer:
schoenijzer (L300p Beesel)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schōōn (L300p Beesel)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
schuimen:
sjy(3)̄mə (L300p Beesel)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (L300p Beesel)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|