18027 |
snotteren |
snotteren:
sjnōōtərə (L300p Beesel)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21858 |
snuisterij |
snuisterij:
sjnuustəriej (L300p Beesel)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (L300p Beesel),
WBD/WLD
sjnoeət (L300p Beesel),
WLD
snoet (L300p Beesel),
snuit:
snoet (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
18971 |
sober |
sober:
sobər (L300p Beesel),
soobər (L300p Beesel)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20664 |
soep |
soep:
soep (L300p Beesel)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soepevleis (L300p Beesel)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
ich laup altied op mien zuk es ich thoes bun. Mien vrouw strikt der weer niej veut aan (L300p Beesel),
ich loup altied op mien zök as ich aan thoes bön. Mien vrouw sjrik d⁄r eeders kièr niej veut aan (L300p Beesel)
|
Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
ṣəldô.t (L300p Beesel)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
ṣəldo.tə (L300p Beesel)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speek:
špęi̯k (L300p Beesel)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|