23327 |
spoken |
spoken:
spoike (L300p Beesel)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spoike (L300p Beesel)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23329 |
spook |
spook:
spoik (L300p Beesel)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
krū ̞ǝnrāt (L300p Beesel),
spoorwiel:
spoorwiel (L300p Beesel)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
19359 |
spotten |
spotten:
sjpottə (L300p Beesel),
spotte (L300p Beesel)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
spraon (L300p Beesel, ...
L300p Beesel),
sproan (L300p Beesel)
|
spreeuw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L300p Beesel),
meer gebruikelijk
kàllə (L300p Beesel),
praten:
praote (L300p Beesel),
spreken:
sprêke (L300p Beesel)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sjprinkələ (L300p Beesel),
sprinkelen (L300p Beesel)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
wijwaterszegen:
wiewaterszegen (L300p Beesel)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24963 |
springvloed |
springtij:
springtei (L300p Beesel)
|
springvloed, hoge waterstand die ontstaat als zon- en maanvloed samenwerken [giertij, springtij, gierstroom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|