24579 |
stam van de boom |
stam:
WBD / WLD
sjtam (L300p Beesel)
|
Het deel van een boom van de wortels tot aan de takken (stam, bol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22730 |
standbeeld |
standbeeld:
sjtantbilt (L300p Beesel)
|
standbeeld [RND]
III-3-2
|
25987 |
standerd |
draagbalk:
draagbalk (L300p Beesel),
standaard:
standaard (L300p Beesel),
stander:
štɛnjǝr (L300p Beesel)
|
De zware verticale houten balk waar de vierkante romp of molenkast van de standerdmolen op rust. Zie ook afb. 12. [N O, 42a; A 42A, 90; Sche 12]
II-3
|
25960 |
standerdmolen |
kas:
kas (L300p Beesel),
kasmolen:
kas[molen] (L300p Beesel),
standaardmolen:
štandārt[molen] (L300p Beesel)
|
Vierkante, houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien. Zie afb. 6 en 13. Het woordtype gesloten standerdmolen (l 330) verwijst naar een standerdmolen waarbij het onderstel met planken is afgedekt waardoor een bergruimte ontstaat. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32a; A 42A, 52; Sche 3; A 42A, 93]
II-3
|
26273 |
staven |
staven:
staven (L300p Beesel)
|
De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83]
II-3
|
21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
getske (L300p Beesel),
straat, straatje:
stø͂ͅtje (L300p Beesel)
|
steeg [SGV (1914)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
stēēk (L300p Beesel)
|
steek [SGV (1914)]
III-1-2
|
19408 |
steelvormig handvat |
steel:
stēēl (L300p Beesel)
|
steel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20942 |
steen |
steen:
WBD / WLD
sjtein (L300p Beesel)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26012 |
steenbalk |
draagbalk:
draagbalk (L300p Beesel)
|
De zware balk die waterpas op de standerdnok rust en die de gehele molenkap draagt. Zie ook afb. 20. [N O, 42s; A 42A, 92; monogr.]
II-3
|