| 21989 |
tweede |
tweedes:
(enzovoorts).
twieəts gəteikəndə (L300p Beesel)
|
een duif op de tweede, derde, vierde... plaats op die lijst zetten? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 22039 |
tweede ei |
tweede ei:
twieədə eij (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder: het tweede ei? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 33597 |
ui, ajuin |
ooj:
ooie (L300p Beesel),
ooije (L300p Beesel)
|
I-7
|
| 33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L300p Beesel),
ȳǝr (L300p Beesel)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
| 22874 |
uit (voetbal) |
uit:
ōēt (L300p Beesel)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
| 22001 |
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen |
van onderop:
van ongər op (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 22118 |
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen |
bezijden:
beziejəs oet (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 22119 |
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen |
bezijden:
beziejəs oet (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinkə (L300p Beesel)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|