| 18805 |
uitdenken |
bedenken:
bədinkə (L300p Beesel),
uitprakkiseren:
oetprakkəzeerə (L300p Beesel)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18573 |
uitgaanskleren |
zondagse kleren:
zondigse kleier (L300p Beesel)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 24996 |
uitgieten |
inschudden:
insjöddə (L300p Beesel),
schenken:
sjinken (L300p Beesel),
sjinkə (L300p Beesel),
uitschudden:
oet sjudden (L300p Beesel)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21386 |
uithoren |
uithoren:
oethuuärə (L300p Beesel),
uitvissen:
oetvèsse (L300p Beesel)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21953 |
uitkomen van de eieren |
aanbikken:
aanbikkə (L300p Beesel),
uitvallen:
oetvallə (L300p Beesel)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 21391 |
uitleggen |
getuigen:
getuge (L300p Beesel)
|
verklaren [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21445 |
uitschelden |
schelden:
schelje (L300p Beesel)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
allerheiligste:
allerheiligste (L300p Beesel)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 18891 |
uitvlucht |
uitmaaksel:
oetmāāksəl (L300p Beesel)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
krȳjwɛrǝk (L300p Beesel)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|