e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beesel

Overzicht

Gevonden: 3426
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolderik muizenoren: WLD  müze-oeren (Beesel) Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] III-4-3
bolster van een noot bast: WBD / WLD  bas (Beesel) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon bom: bom (Beesel) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bomgat, spongat bomgat: bomgāt (Beesel), spongat: špongāt (Beesel) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12
bomijs hol ijs: haol ies (Beesel), hôl-ies (Beesel) ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
bonenkruid bonenkruidje: WBD / WLD  bōēənəkruutjə (Beesel, ... ) Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
bonkelaar van het staakijzer kroonrad: kroonrad (Beesel), spoorwiel: spoorwiel (Beesel) Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55] II-3
bonnet bonnet (<oudfr.): bonnet (Beesel) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bont en blauw slaan bont en blauw slaan: bunt ɛn blaouw gəsjlāgə (Beesel) bont en blauw geslagen [RND] III-1-2
bonzen boemsen: boemzen (Beesel), boezen: bōēzə (Beesel) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4