| 24705 |
bolderik |
muizenoren:
WLD
müze-oeren (L300p Beesel)
|
Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 21009 |
bolster van een noot |
bast:
WBD / WLD
bas (L300p Beesel)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 32326 |
bom, spon |
bom:
bom (L300p Beesel)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
| 32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L300p Beesel),
spongat:
špongāt (L300p Beesel)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
| 25114 |
bomijs |
hol ijs:
haol ies (L300p Beesel),
hôl-ies (L300p Beesel)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WBD / WLD
bōēənəkruutjə (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
| 26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
kroonrad:
kroonrad (L300p Beesel),
spoorwiel:
spoorwiel (L300p Beesel)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
| 23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L300p Beesel)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bunt ɛn blaouw gəsjlāgə (L300p Beesel)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
| 25019 |
bonzen |
boemsen:
boemzen (L300p Beesel),
boezen:
bōēzə (L300p Beesel)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|