25098 |
vernielen |
vernielen:
verneeele (L300p Beesel)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23249 |
verplichte feestdag |
verplichte feestdag:
verplichte fiësdaag (L300p Beesel)
|
Een geboden, verplichte feestdag [festerandach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18899 |
verplichting |
verplichting:
vərplichting (L300p Beesel)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24997 |
verpulveren |
fijn maken:
fīēnmaakə (L300p Beesel),
verpulveren:
verpulveren (L300p Beesel)
|
tot poeder maken of worden [miezelen, verpulveren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20576 |
verschaald |
verschaald:
versjaalt (L300p Beesel)
|
verschaald; Hoe noemt U: Door lang staan geur en kracht verloren hebbend, gezegd van bier (verschaald) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
versjeten (L300p Beesel)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22709 |
verschillende knikkerspelen |
pot uitboedelen:
pot oet bŏĕdele (L300p Beesel),
putje mee in schieten:
poetje medin scheete (L300p Beesel)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
22711 |
verschillende knikkerspelen: nagooien |
naboedelen:
noa bŏĕdele (L300p Beesel)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22593 |
verschillende knikkerspelen: spel met knikkers en centen op een steen (trumpen) |
trumpen:
trūmpə (L300p Beesel)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
sjöldichzin (L300p Beesel)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|