22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
stroatsere (L300p Beesel),
versieren:
verseere (L300p Beesel)
|
Het versieren van de straten op de dag(en) vóór de processie [tsere]. [N 96C (1989)] || Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sier:
seer (L300p Beesel)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
versleten:
versjleten (L300p Beesel)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
vərsjtanjt (L300p Beesel)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19179 |
verstandig |
verstandig:
verstenjig (L300p Beesel),
vərsjtenjich (L300p Beesel)
|
een goed verstand hebben; zijn verstand goed gebruikend [bezouwig, redelijk, radelijk] [N 85 (1981)] || verstandig [SGV (1914)]
III-1-4
|
29112 |
verstellen |
uitstukkeren:
ūtštø̜kǝrǝ (L300p Beesel)
|
Een lap op de scheur in het kledingstuk naaien of het verstellen of oplappen. [N 62, 43a; N 62, 21b; Gi 1.IV, 50; S 36; MW]
II-7
|
22349 |
verstoppertje spelen |
bergehuisje spelen:
bergen hŭŭske spele (L300p Beesel),
vrijspelen:
vrijsjpēlə (L300p Beesel)
|
Het spel waarbij alle personen zich verstoppen, behalve één die alle anderen moet zoeken; bij het doel (bijv. een boom) kunnen de verstopten zich afmelden (op dit spel bestaan vele varianten, misschien kunt u die ook vermelden: de naam en hoe het gespeeld [N 88 (1982)] || schuilevinkje spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18140 |
verstuiken |
verstuiken:
verstøke (L300p Beesel),
verstøkt (L300p Beesel)
|
verstuiken [SGV (1914)] || verstuikt [SGV (1914)]
III-1-2
|
18928 |
vervelend werk |
geneuk:
gənök (L300p Beesel)
|
vervelend, peuterig werk [geneuk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19270 |
verwaarlozen |
verslibberen:
vərsjlĭĕbərə (L300p Beesel)
|
geen zorg voor iets dragen [verbaalmonden, niet tellen, verwaarlozen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|