18910 |
degelijk |
grondig:
grunjig (L300p Beesel)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24407 |
dekken |
dekken:
WBD/WLD
dèèkə (L300p Beesel),
WLD
dekken (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L300p Beesel)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
dèksəl (L300p Beesel)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L300p Beesel)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
WBD / WLD
den (L300p Beesel)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22116 |
denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats |
vlieglijn:
vleechlīēn (L300p Beesel)
|
Hoe zegt men: de denkbeeldige lijn tussen hok en losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L300p Beesel, ...
L300p Beesel)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
denneknŏĕp (L300p Beesel),
denneknöp (mv.) (L300p Beesel),
WBD / WLD
denneknoep (L300p Beesel)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
spang (L300p Beesel)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|