18983 |
dom |
dom:
dom (L300p Beesel),
stom:
sjtom (L300p Beesel)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L300p Beesel)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
dommerik:
dommərik (L300p Beesel),
stommerik:
sjtommərik (L300p Beesel)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
dutseltje:
dutsəlkə (L300p Beesel)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dompələ (L300p Beesel),
dopen:
duipen (L300p Beesel),
dūipə (L300p Beesel)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele (L300p Beesel)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
heelblad:
-
heelblad (L300p Beesel)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
donderslaag (L300p Beesel),
helle slag:
hellə sjlaach (L300p Beesel)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
dônderlôch (L300p Beesel)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
hommel (L300p Beesel)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|